De koning van Corfu
Ik huiver als ik de deur van mijn auto openduw. Een gure noordenwind doordringt mijn trui. Had je maar een jas aan moeten trekken, geef ik mezelf de schuld als ik uitstap. Water slurpt zich direct een weg in mijn schoenen. Ik bemerk dat ik in een plas sta ter diepte van een kop koffie.
Dus ook een benzinestation houdt het niet droog onder de tropische hoosbuien die Griekenland en Corfu in het bijzonder soms teisteren. De hele betonplaat is veranderd in een waterballet. Geen wonder, het regent al de hele nacht en nog steeds hoost het. En juist dan is je olie op en kan je de kachel niet meer stoken. Ben ik hiervoor naar Corfu gekomen?, gonst het door mijn hoofd. Buiten zijn twee mannen druk met elkaar in gesprek. De een heeft een blauwe stofjas met smeervlekken aan, de ander draagt in schril contrast een modieuze bril met zeer breed uitgevallen pootjes. Emporio Armani kan ik op afstand lezen. Het lijkt mij duidelijk wie de klant en de bediende is.
De mannen keuren mij geen blik waardig en gaan de shop binnen, zwaar in debat. De man met de blauwe stofjas neemt plaats achter zijn bureau, dat overladen ligt met papieren en paperassen. Een asbak moet voorkomen dat een stapel facturen wegwaait.
Ik wacht – netjes opgevoed als ik ben – rustig af tot hun gesprek beëindigd wordt. Op hetzelfde moment lijken zij zich ineens bewust te zijn van mijn aanwezigheid. “Neh?”, vraagt de stofjas ongeïnteresseerd, terwijl de ander mij nieuwsgierig opneemt vanachter zijn Armaniglazen.
Ik vraag hem in het Engels of hij ook stookolie verkoopt.
“What!”, schreeuwt hij me toe op een manier alsof hij een onwillige leerling toespreekt die uitlegt dat hij zijn huiswerk niet gemaakt heeft. Ondanks zijn niet onvriendelijke uiterlijk doet hij me toch denken aan de wachter van de Bridge of Death in Monty Python and the Holy Grail. Minder puistig en harig, maar minstens net zo gemeen. Ik herhaal mijn vraag met iets minder volume, geïntimideerd als ik ben door de vijandige toon van zijn uithaal.
“What?”, brult hij. “You must speak louder, I can’t hear you!”.
Hij verkoopt inderdaad stookolie, maar niet vandaag. Vandaag is het ‘celebrationday’. Ah, dat verklaart waarom de andere benzinepomp gesloten was. Ik vertel hem dat ik net terug ben uit Nederland en inmiddels in een koud huis zit met een lege olietank.
‘So you’re out of oil huh?”, vraagt hij tevreden met een enigszins geamuseerde blik. Ik beken.
Hij vraagt waar ik woon en ik leg uit dat het vlakbij is, achter de school.
“What!”, schreeuwt hij weer. Ik herhaal, luider nu, dat ik in Agio Ioannis woon, niet ver bij zijn mooie benzinestation vandaan. Hij schuift mij een afgekloven pen en een vodje papier toe en gebiedt mij het te tekenen. De bril, die zich al die tijd afzijdig heeft gehouden, bekijkt mijn kinderlijke vierkantjes, krabbels en pijltjes met nauwelijks verholen minachting.
Het is vlakbij, probeer ik mijn opponent gunstig te stemmen. En of ik anders alvast een liter of twintig mee kan krijgen, in een jerrycan of zo. Als reactie op mijn achterlijk verzoek begint stofjas tegen de bril te praten. Er ontspint zich een vinnig gesprek waar ik part nog deel aan heb. Al heb ik wel de indruk dat ik onderwerp van gesprek ben. Ik hoor tenminste regelmatig de term ‘Malakka’ vallen. Vertaald in het Nederlands mag je dat tegenwoordig rustig tegen een agent zeggen, maar hier is het nog steeds een grove belediging. Het ligt me op de lippen te vragen of ze het soms over mij hebben, maar ik bijt mijn tong af. Ik wil mijn verwarming op dertig kunnen zetten!
Langzamerhand krijg ik de indruk dat de dure bril slechts een succesvolle vermomming is om een pompbediende voor een zakenman door te laten gaan. Waarschijnlijk is de stofjas zelfs de man die de lakens uitdeelt.
Ik schrik op uit mijn somber gepeins als de stofjas een eind maakt aan de discussie door ‘Siga, siga!’ (rustig, rustig) tegen zijn collega te schreeuwen. Dat vind ik een goed teken, hij schijnt willig te zijn mij te helpen, al is het niet van harte. De ander werpt mij een vernietigende blik toe en gaat mokkend naar buiten, waar hij agressief de benzineslang in een auto steekt. Alsof hij een varken met zijn zwaard de genadestoot geeft. Misschien ziet hij mij wel voor zich.
De chef maakt zich op om zijn post te verlaten. Hij steekt een bonnenboekje bij zich en werpt een blik op de loodgrijze hemel alvorens hij op rustige toon aangeeft dat hij mij zal volgen. Om hem rustig te stemmen, vraag ik hem wat er vandaag gevierd wordt.
“What?”, schreeuwt hij weer. Meine liebe, niet alleen onbeschoft, maar nog doof ook. Hierbij vergeleken is Basil Fawlty een vriendelijke opa, in gesprek met zijn kleinkinderen. Ik herhaal mijn vraag. Hij maakt een wegwerpgebaar. Iets met de heilige van het eiland, legt hij uit. Ah, Agios Spyridion!, koketteer ik mijn kennis van het eiland. His birthday?, vraag ik belangstellend. Nee, dat is het niet. Het is iets dat ik niet snap, legt hij geduldig uit. En of we nu kunnen gaan want hij heeft nog meer te doen. Ik loop snel naar mijn auto en passeer de bebrilde pompbediende. Ik knik hem vriendelijk toe en hij kijkt dwars door mij heen.
Even later zie ik in mijn buitenspiegel de tankwagen verschijnen. Ik voel mij de koning te rijk.